[home][inhoud site][Inhoud bovenbouw][practicum][links]


streep groen

Spijsvertering, opslag en uitscheiding

studiewijzer 5.4 (5 atheneum)
Antwoorden 1

Spijsvertering

zie animatie spijsverteringskanaal

A .Voedingsmiddelen en voedingsstoffen

De organische stoffen in ons voedsel

  1. organisch:
    vetten koolhydraten eiwitten vitaminen
    anorganisch:
    water, zouten (mineralen)
  2. Zie tabel blz. 106 

    Koolhydraten

  3. -
  4. glucosemoleculen
  5. brandstof
    reservestof (glycogeen)
    bouwstof, bijvoorbeeld desoxiribose in DNA en in glycoproteïnen in de celmembraan
  6. Zie Binas 67A
    De glucosemoleculen zijn op een andere manier met elkaar verbonden.
  7. Planten maken de glucose zelf bij de fotosynthese (uit H2O en CO2 ).
  8. cellulose en zetmeel (amylose)
  9. cellulose
  10. cellulase
  11. Het wordt verteerd door de bacteriën in de dikke darm (de darmflora) tot glucose. De bacteriën nemen die glucose op, maar er blijft nog wel wat over. dat wordt dan geresorbeerd en komt in het bloed terecht.
  12. cellulose is voor mensen niet verteerbaar, maar de celwanden van planten (vezels) activeren de darm (darmperistaltiek), waardoor minder darmziektes voorkomen.
  13. Overtollige koolhydraten worden opgeslagen als glycogeen (in lever en spieren), de rest wordt omgezet in vetten en opgeslagen.

    Vetten

  14. -
  15. Vetten zijn opgebouwd uit glycerol en vetzuren  
  16. Vetten (cholesterol) kunnen in speciale cellen worden opgeslagen en gebruikt als reservevoedsel. Omdat ze veel H-atomen bevatten (sterk gereduceerd zijn) kunnen ze als ze verbrand worden veel ATP opleveren (H wordt eraf gehaald en gebonden aan O2=eindoxidatie)
    De celmembranen zijn gemaakt van vetten
    Sommige hormonen zijn vetachtige stoffen
    Ze isoleren tegen verlies aan warmte (onder de huid)

  17. vetten

  18. Maken ze zelf van tussenproducten (azijnzuur) van de fotosynthese en citroenzuurcyclus.
  19. Essentiële vetzuren moeten in ons voedsel zitten. De niet-essentiële vetzuren kunnen in ons lichaam gemaakt worden.
  20. Bij een verzadigd vetzuur is de koolstofketen verzadigd met H-atomen.
    Onverzadigde vetzuren "missen" één of meer H-atomen in de keten.
    Verzadigde vetzuren zitten vooral in dierlijke vetten, onverzadigde vetzuren vooral in plantaardige vetten.
  21. Cholesterol wordt wel dierlijk vet genoemd. Het zit in vlees, melk, kaas ,eieren.
    Het is een steroïde. Wordt ook gemaakt in het lichaam: door de lever.

    In membranen zit tussen de fosfolipiden ook cholesterol (de cholesterolmoleculen houden de fofolipiden op hun plaats).
    Speelt rol bij de vorming van bepaalde hormonen: de steroïdhormonen.
    Fungeert als isolatiemateriaal van de zenuwbanen in de hersenen.
    Grondstof voor vitamine D dat in de huid gevormd wordt.

    Ongebruikt cholesterol kan zich ophopen aan de binnenkant van de bloedvaten en zo het dichtslibben van de bloedvaten veroorzaken.

  22. Overtollige vetten worden opgeslagen in het lichaam.

    Eiwitten

  23.   -
  24. N (stikstof)
  25. Enzymen
    Bouwstof (in structuureiwitten)
    Antistoffen
    Receptoreiwitten in celmembranen
  26. Eiwitten worden gemaakt op de ribosomen in opdracht van de kern
  27. Planten maken zelf aminozuren van NO3- uit de bodem en de tussenproducten van de fotosynthese.
  28. Aminozuren die in het voedsel moeten zitten omdat we ze niet kunnen ombouwen van andere aminozuren.
  29. di-peptide: twee aminozuren aan elkaar
    tri-peptide: drie aminozuren aan elkaar.

    Vitamines

  30. -
  31. Het is een verzamel naam voor stoffen die niet door het lichaam gemaakt kunnen worden maar onmisbaar zijn voor de celstofwisseling.
  32. Vitamine D kan onder invloed van het zonlicht in de huid gemaakt worden.
  33. Vitamine K wordt gemaakt door bacteriën die in de dikke darm leven.

    De anorganische stoffen in ons voedsel

  34. -
  35. Ca: voor botten - stevigheid
    Na: voor weefselvloeistof
    Fe: voor hemoglobine - zuurstoftransport
  36. Sporenelementen zijn stoffen die in zeer kleine hoeveelheden (een spoortje) in ons voedsel moeten zitten.
  37. fluor - tandglazuur
    jodium - thyroxine (schildklierhormoon)
    zink en koper - bestanddeel van bepaalde enzymen
  38. Wordt uitgescheiden (uit het lichaam verwijderd)
  39. Via:
    de nieren
    de longen (verdamping)
    de huid (verdamping) en zweetkliertjes
    Via ontlasting (uitwerpselen)




    B. Het spijsverteringskanaal


  40. Verteren is het oplosbaar maken van voedsel zodat het door de membranen van de cellen via het bloed vervoerd kan worden.
  41. Verbranden is het afbreken van organische stoffen tot anorganische stoffen om energie vrij te maken.
    Verteren is nodig om de te grote organische moleculen die als brandstof dienen tot kleinere organische moleculen af te breken zodat ze via de membranen en dmv het bloed naar de cellen getransporteerd kunnen worden.
  42. Bij de verbranding vrijgekomen energie wordt vastgelegd in ATP en dat wordt gebruikt voor allerlei levensprocessen.
  43. Afbraakprocessen met als doel energie vrij te maken.
    In cytoplasma (glycolyse) en in mitochondriën (ciroenzuurcyclus en oxidatieve fosforylering.
  44. Zetmeel, vetten en eiwitten zijn te groot om de membranen te kunnen passeren. De bestanddelen van deze stoffen (glucose,vetzuren en aminozuren) moeten door de wanden van de dunne darm en de wanden van de haarvaten de cellen van het lichaam in.
    De voedingsstoffen moeten oplosbaar zijn om door het bloed vervoerd te kunnen worden. Stoffen die niet in water oplossen, worden op een andere manier vervoerd.
    Om vanuit de darm in het bloed opgenomen te kunnen worden, moeten de voedingsstoffen de membranen van de epitheelcellen van de darm passeren en de wandcellen van de haarvaten.
  45. Planten nemen alleen anorganische stoffen uit de omgeving op.
  46. Als twee organische moleculen gescheiden worden, moet water toegevoegd worden. Dat heet hydrolyse(reactie).
    Dat gebeurt ook als bij de spijsvertering de organische moleculen kleiner gemaakt worden.
  47. extracellulaire vertering
  48. -

    Enzymen

  49. Enzymen regelen alle stofwisselingsprocessen. Zonder enzymen verlopen ze langzamer of zelfs in het geheel niet. De lichaamstemperatuur is over het algemeen te laag om chemische reacties spontaan te laten verlopen.
  50. Een enzym heeft een bepaalde optimumtemperatuur waarbij hij het beste werkt. Beneden die temperatuur bewegen de moleculen te langzaam en ontmoeten enzym en substraat elkaar niet snel genoeg. Boven die temperatuur verandert de structuur van het enzym (eiwit) waardoor het substraat er niet meer op past. (=denaturatie)

    Enzymmoleculen passen maar op één bepaald substraat (substraatspecifiek)
  51. Enzymen hebben ook een pH optimum.

    Vertering van koolhydraten

  52. speekselklieren --> amylase (mond)
    alvleesklier --> amylase (twaalfvingerige darm)
    darmsapkliertjes --> disacharasen, bijvoorbeeld maltase (dunne darm)
  53. amylase --> splitst zetmeel --> maltose

    0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0- enz. --> 0-0

    maltase --> splitst maltose --> glucose
    0-0 --> 0

  54. In de dunne darm
    als monosachariden

    Vertering van vetten

  55. alvleesklier --> lipase (twaalfvingerige darm)
  56. Lipase --> splitst vetten --> glycerol en vetzuren
    --->

  57. dunne darm




  58. Vet lost niet op in water. Vetmoleculen trekken elkaar sterk aan en stoten watermoleculen af. Daardoor vormen vetmoleculen in water grote druppels, die meestal gaan drijven omdat vet lichter is dan water. Emulgatoren zijn stoffen (bijvoorbeeld zeep of gal) die van grote vetdruppels kleine vetdruppels maken. Deze kleine druppels drijven niet meer maar 'mengen' met water.

    Lipase zit opgelost in water. Om de vetten te verteren moet een vetmolecuul een complex vormen met het lipasemolecuul. In een emulsie is de oppervlakte waarover enzymen en vetmoleculen elkaar ontmoeten veel groter.

    Vertering van eiwitten

  59. Enzymen die eiwitten verteren worden gemaakt in:
    Maagwandkliertjes (maag)
    Alvleesklier (twaalfvingerige darm)
    Darmwandkliertjes
    (dunne darm)
  60. enzym uit maagwandkliertjes (pepsine)
    splitsen lange eiwitketens --> kortere eiwitketens
    0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0-0- --->

    0-0-0-0-0-0-0-0-0-0 en 0-0-0-0-0-0 en 0-0-0-0-0-0-0-0-

    enzymen uit alvleesklier
    splitsen kortere ketens --> dipeptiden en tripeptiden
    0-0-0-0-0-0-0-0-0-0 ---> 0-0 en 0-0-0

    enzymen uit darmwandkliertjes
    splitsen tripeptiden en dipeptiden --> aminozuren
    0-0-0 en 0-0 ---> 0

  61. In de dunne darm worden aminozuren in het bloed opgenomen



  62. Spijsverteringskanaal

    Mondholte

  63. Voedsel wordt fijner gemaakt en vermengt met speeksel.
    Het voedsel kan zo beter doorgeslikt worden (kleiner en gladder) en het enzym kan er dan beter op inwerken.
  64. Grotere organische moleculen worden gesplitst in kleinere organische moleculen (chemische vertering).
  65. Door spierbewegingen in het spijsverteringskanaal wordt het voedsel verplaatst en vermengd met de spijsverteringssappen (met de enzymen).
  66. De wand wordt geprikkeld door de voedselbrij. de (kring)spieren achter het voedsel trekken zich samen, tegelijk ontspannen de spieren die voor het voedsel zitten.
  67. tong bevat smaakpapillen
    zintuigjes controleren of het voedsel fijn genoeg verdeeld is
    tong zorgt voor slikreflex
  68. In de slokdarm zitten geen spijsverteringsklieren
  69. Het voedsel dat door de slokdarm gaat is nog vermengd met speeksel en amylase dus wordt er nog zetmeel verteerd.

    Maag

  70. Het maagslijmvlies beschermt de maagwand tegen vertering door het maagsap.
  71. Anders zouden de cellen van de maagwandkliertjes door het enzym beschadigen
  72. De pH in de maag is 2 Het pH-optimum van pepsine is 2.
    Het pH-optimum van amylase is 6 à 7
  73. Doodt bacteriën die met het voedsel meekomen.
  74. Pepsinogeen omzetten in pepsine (dus activeren van het enzym).

    Twaalfvingerige darm

  75. lever
  76. Buffers zorgen ervoor dat de pH constant blijft.
    Natriumwaterstofcarbonaat is een basische stof. Het neutraliseert het zoutzuur uit de maag van pH 2 tot pH 7.
    Het voedsel dat uit de maag komt is erg zuur. Het natriumwaterstofcarbonaat neutraliseert dat zuur
    .
  77. zetmeel door amylase,
    brokstukken van eiwitten door eiwitverterende enzymen en
    vetten door lipase
  78. Zodra er zuur voedsel in de twaalfvingerige darm komt scheiden cellen van de darm het hormoon secretine af.
    Via het bloed gaat dat hormoon naar de alvleesklier die dan alvleessap produceert.

    Dunne darm

  79. aminozuren, glucose, vetzuren met korte ketens, water zouten, wateroplosbare vitamines
    (alleen in wateroplosbare stoffen)


  80. zie animatie op bioplek

    Bloed in de slagadertjes die van de darmslagader afkomen bevat meer zuurstof (maximale verzadigingswaarde) en minder voedingsstoffen
    dan de afvoerende adertjes.
    De afvoerende bloedvaatjes komen uit in de poortader die naar de lever gaat..

  81. In de celmembraan bevinden zich transporteiwitten (glycoproteïnen). Via deze transporteiwitten kunnen grotere moleculen (actief) door de cel opgenomen worden. Dit transport kost energie.

    Als een groot molecuul (bijvoorbeeld glucose) zich hecht aan een transporteiwit kan door de energie die vrijkomt bij de omzetting van ATP in ADP de vorm van het transporteiwit veranderen, waardoor het grote molecuul het membraan kan passeren.

  82. Lange vetzuren gaan de lymfevaten in evenals vetoplosbare vitamines.
    Zie verder antwoord vraag 80
  83. In de darmcellen worden opgenomen vetzuren en glycerol weer omgezet in vetten. Vetmoleculen zijn hydrofoob en zouden in het bloedplasma grote druppels vormen.

    Ze worden verpakt in micellen en komen via de lymfe via een omweg (borstbuis) in het bloed terecht.
    Micellen hebben een membraan van één laag fosfolipiden. Het hydrofobe deel is naar binnen gericht, het hydrofiele deel naar buiten.


    Dikke darm

  84. Het water wordt eruit gehaald
  85. De bacteriën die in de darm leven.
  86. De milt breekt rode bloedcellen af. De rode kleurstof (hemoglobine) uit de bloedcellen wordt door de lever afgebroken. Er ontstaat een groenige/gelige afvalstof die via de gal in de de darm terecht komt en de kleur geeft aan de ontlasting.
    Als deze kleurstof niet in de gal, maar via het bloed overal in het lichaam terecht komt ontstaat geelzucht.
  87. Dierlijk voedsel is beter verteerbaar, de cellen hebben geen celwand. Mensen kunnen cellulose en houtstof, die in celwanden van planten voorkomen, niet verteren
  88. De dikke darm.
  89. -



    Oefenvragen

  90. Voortgezette assimilatie is bijvoorbeeld van glucose zetmeel maken of van aminozuren eiwit. In het algemeen: het maken van grote organische stoffen uit kleine organische stoffen.
  91. Opgeslagen in de vorm van glycogeen in lever en spieren.
    Er kan vet van gemaakt worden
    .
  92. Metabolisme is een ander woord voor stofwisseling.
  93. zie torso
  94. Mond: kauwen, vermengen met speeksel, vertering zetmeel
    Maag: doden bacteriën door HC,L afbraak eiwitten tot kortere ketens
    Twaalfvingerige darm: toevoegen gal voor emulgatie van vetten, verteren van eiwitten tot di- en tripeptiden, verteren zetmeel, verteren vet
    Dunne darm: verteren tripeptiden en dipeptiden tot aminozuren, verteren disachariden tot monosachariden, verder verteren vet
    Dikke darm: indikken voedsel door terugresorptie van water
  95. glucose, aminozuren, ionen, wateroplosbare vitamines
    Alle in water oplosbare stoffen.
  96. Vetzuren met lange ketens gaan naar lymfevaten.
    Korte vetzuren gaan naar bloedvaten.
    Van een deel van de vetzuren wordt met glycerol weer vet gemaakt.
    De vetten worden verpakt in blaasjes (micellen) en worden zo vervoerd.
  97. Medicijnen kunnen in de darm opgenomen worden, maar ook via de huid, de longen, de endeldarm (zetpil)
    Medicijnen die in de darm afgebroken worden, moeten ingespoten worden.
  98. eiwitten: bouwstof enzymen antistoffen
    vetten: bouwstof (celmembranen) reserve stof, grondstof hormonen
    koolhydraten: vooral brandstof ook reserve stof (zetmeel) en bouwstof
    vezels: (celwanden van planten) activeren de darm (peristaltische bewegingen) en houden darm gezond
  99. Essentiële vetzuren en aminozuren moeten in het voedsel zitten omdat we ze zelf niet kunnen maken.
  100. Hydrolyse is het splitsen van een molecuul door het toevoegen van water.
    Als een peptidebinding verbroken wordt, is water nodig komt er water .
    Hetzelfde geldt voor het verbreken van een verbinding tussen twee glucosemoleculen.
  101. Condensatie is het vormen van water.
    Bij het maken van eiwit uit aminozuren en zetmeel komen H+ en OH- vrij waaruit water gevormd wordt.

    Van
    polycondensatie spreekt men als eiwitten en polysachariden gevormd worden.
  102. Verzadigde en onverzadigde vetzuren
  103. Zie bij vraag 63
  104. Voor co-transport is een Na+-gradiënt nodig. In de cel moet een lagere concentratie Na+ zijn dan buiten de cel.
    De energie die vrijkomt bij het omzetten van ATP in ADP wordt gebruikt om de Na+ naar buiten de cel te transporteren om de lagere concentratie in de cel te handhaven.
  105. 1 = zetmeel
    2 = lactose en sacharose
    3 = maltose
    4 = fructose, galactose en glucose
    5 = lipiden
    6 = monoglyceride
    7 = linolzuur en palmitinezuur
    8 = glycerol
  106. A
  107. Het transport van glucose van de darmholte door het celmembraan heen de dekweefselcel in is actief.      
    Het transport van glucose uit de dekweefselcel door het celmembraan heen naar de weefselvloeistof is passief.
  108. De hoeveelheid weefselvloeistof neemt toe.
    Door het vasten is de eiwitconsumptie - en daarmee de opname van aminozuren – geringer dan de behoefte. Als gevolg daarvan neemt de - productie van eiwitten en daarmee de - concentratie van bloedeiwitten af. Daardoor neemt de osmotische waarde van het bloed af en komt er minder water uit het weefsel naar het bloed. In de weefsels treedt ophoping van water op.

    Dus:
    de consumptie van eiwitten is minder dan de behoefte --> bloedeiwitten worden afgebroken --> de concentratie van bloedeiwitten daalt --> de osmotische waarde van het bloed neemt af --> aan het eind van de haarvaten komt minder water terug in het bloed.